Je loopt met je kindje van vijf of met je kleinkind
te wandelen op weg naar het hart van je dorp of gemeente.
Vijf jaar…dan heeft een mensenkind al veel te vragen:
“Dat daar, met die hoge toren, wat is dat?”
“Dat is een kerk,” zeg je.
“Wat is dat, een kerk?”
En wat zeg je dan?
“Een huis van God”? Of “Daar woont God”?
“Daar is God af en toe? ”Nee, denk je,
niet meteen een antwoord met ‘God’ erin,
beter een antwoord met ‘mensen’ erin.
“Een kerk is een gebouw waar mensen komen bidden.”
“Wat is dàt nu weer: bidden?”
Je overschouwt de dreef
en probeert in te schatten hoe ver het nog is…
“Bidden is praten met God.”
“Wat is dat: God?”
Terug dus naar veiliger laagte:
“Een kerk dat is een gebouw waar mensen komen om…”
Om wat? Om naar een preek te luisteren?
Nee, op luchtige toon zeg je:
“Een kerk? Dat is een gebouw
waar mensen samen iets vieren.”
En nu maar hopen dat dat zo vrolijk klinkt
als een uitstapje met de trein naar zee,
en zo rustgevend, vriendelijk en stevig als wandelen…
Bovendien -sus je jezelf achteraf-
bouwen mensen geen kerken om alles te verstaan.
Een kerk
met al haar verbeelding
staat er omwille van al die raadsels die we niet kunnen verstaan.